vrijdag 20 augustus 2010

Het fenomeen muziek in Couperus' roman Antiek toerisme

Aardige vondst(en)
Onlangs vond ik tussen de af te danken boeken in een uitverkoop van winkeldochters door een van de antiquariaten in mijn woonplaats — als bepaalde boeken worden veroordeeld tot één van de dozen of kratten buiten de deur, en de cliëntèle de gelegenheid wordt geboden om elk boek uit die laatste verkoopfase voor de somma van één euro aan te schaffen — enkele romans van Louis Couperus, in verschillende edities. Eén ervan was de derde druk, uit 1927, van Antiek toerisme, een roman uit Oud-Egypte door Louis Couperus (1863-1923), voor het eerst verschenen in 1911. Het boek met een grijs papieren omslag maakte niet de indruk dat het geheel was gelezen. De staat van het boek rechtvaardigt zelfs de gedacht dat er na de eerste bladzijden hooguit nog hier en daar van een hap en een snap uit de tekst is kennis genomen.

Muziek als literair thema
Gedurende de geschiedenis der kunsten is steeds opnieuw gebleken dat de verschillende disciplines binnen het grote geheel elkander hebben beïnvloed en er daardoor een rijk geschakeerd geheel is ontstaan. Dat was tijdens het fin de siècle in binnen- en buitenland niet anders, maar misschien wel nog heel wat intensiever dan in voorafgaande perioden.
Om aan te tonen hoe zeer Louis Couperus zich de muziek als symbool van uiterlijke en innerlijke schoonheid heeft eigen gemaakt, citeren we hier de eerste drie bladzijden uit de roman Antiek toerisme, hetgeen voor sommigen wellicht niet meer zal vertegenwoordigen dan handig toegepaste bladvulling, voor anderen daarentegen is het de representatie van veelzijdige schoonheid.

I
De nacht over de zee was winstille en zaliglijk zilverlouter na den gloeienden gloor van den dag en de groote quadrireem gleed gelijkmatig zacht voort, als over een meer, onder een wijd firmament van sterren. Rondom de ovale zee was de ijle einder zuiver getrokken, en op deze wijde wereld waren alleen de sterren en was het schip.
Maar hetschip weêrklonk van muziek Er was de telkens herhaalde melodische fraze der driehonderd roeiers, zacht en eentonig, weemoedig mineur, met immer den zelfden uithaal, waarna de hortator inzette, waarna als een koor, gedempt, de roeiers weêr òpgalmden, hunne lange fraze van weemoed, de zacht eentonige begeleiding van het moeizame werk, de muzikale zelfaansporing tot weêr het zelfde gebaar van armen en buiging van bovenlijf over lendenen.
Die muziek weemoedigde van onder uit het schip, en samen stemde met haar de zachte golfslag der spanen, die waren als gelijkmatigte pootten van het gracelijke zeedier, dat het schip geleek, met zwaneachtig hoog opgerichten voorsteven: sierlijk monster, zwemmende door de meerkalme wateren van die zilverig lichte nachtwereld, monster met zwanehals en honderde slanke, gelijkmatig bewegende pooten, en gewiekt met twee éven nu en dan nauwelijks wendende rozig-gelige zeilen, die alleen bolden van de eigene vaart des schips, maar niet zwollen omdat de wind stille lag.
Terwijl het sierlijk monster, het groot gevleugeld navigium voort gleed op die samenstemming van slavenzang en spanenslag, klonk blijderm van de achterplecht, het lied der na de arbeid luierende matrozen. Het klonk onbezorgd en vol klank van diepe, donkere, bassige mannenstemmen, zonder der roeiers melancholie, en er was éen matroos, die voorzong met hoogere stem, want wèl mochten de zeelieden zingen, maar hunne zang moest kunnstig worden geleid, omdat muziek, die wèl luidde, voorspoedig was aan de vaart, en de booze kansen weerde, en de helle stem der sirenen niet door liet klinken van onder de wateren, en omdat zuivere klank van menschestem de drijvende, onderzeesche rotsen van verre hield, en den zeeslang terug in de diepte deed duiken.
En door deze twee koren heen, door het weemoedige roeierslied en den juichenden zeeluis=zang, druppelde solo, een fijne vrouwestem liefde smachtende, heldere klanken, met telkens behaagziek darteleren slotzin. Het was, terwijl als goudene kralen neértinkelen, van getokkelde harpsnare — de heel helle goudene kralen, die tinkelen van de snaren der kleine Lesbische vierkoordige harp — een hymne aan de godin Afrodite, wier naam telkens terug klonk, smachtend en dartel, in het Grieksche lied van de zangster, exotieschzacht aanklinkend tegen den harderen Latijnschen woordklank van der mannen jubelzang en onderschipse melodische weemoedfraze . . . .
Op de voorplecht, in een pavillioen van Tyriesch rood zijden gordijnen, lag Publius Sabinus Lucius en luisterde. De muziek, die uit zijn schip opklonk in de zilverloutere nacht van windstilte, door zaliglijk, wijdzuivere, stardoorpoeierde lucht, koelde hem even zijn smart. Hij lag kalmer nu, verzadigd van wanhoop, zijn smartziel als gebet en gebaad in de muziek die wè; ;uidde. Hij staarde, als zonder gedachte, bijna zònder sart nu, naar het zilveren beeld van Afrodite, patronesse van zijn schip, en voor welk een lamp van albast brandde, terwijl uit een wierookvaas een lichte spiraal van nardos de godin haren voet omkronkelde.
Het was niet mogelijk altijd, altijd door, de zelfde hevigheid van smart te voelen. Morgen . . . . o, over een ùur zoû de smert weêr hevig zijn; nu . . . . in deze nacht van koelte en welluidendheid, was er even een korte rust, een niet bestaan, bijna een weemodiege weldadigheid . . . . En, in deze kalmere stemming, gevoelde Lucius behoefte zijn ouden vriend en paedagoog een vriendelijk woord te zeggen: iets, waarmede hij hem sedert de reis nog niet begunstigd had.
. . . . .
____________
Afbeeldingen
1. Louis Couperus. Standbeeld uit de hand van Kees Verkade (geboren 1941), geplaatst op 't Lange Voorhout in Den Haag.
2. Tekstgedeelte op het voorblad van de derde druk (1927) van de roman Antiek toerisme van Louis Couperus.

zaterdag 7 augustus 2010

Drie Duitse fin de siècle gedichten over het fenomeen Stad

Theodor Storm, borstbeeld in zijn geboorteplaats Husum

Die Stadt

Am grauen Strand, am grauen Meer
Und seitab liegt die Stadt;
Der Nebel drückt die Dächer schwer,
Und durch die Stille braust das Meer
Eintönig um die Stadt.

Es rauscht kein Wald, es schlägt im Mai
Kein Vogel ohne Unterlaß;
Die Wandergans mit hartem Schrei
Nur fliegt in Herbstesnacht vorbei,
Am Strande weht das Gras.

Doch hängt mein ganzes Herz an dir,
Du graue Stadt am Meer;
Der Jugend Zauber für und für
Ruht lächelnd doch auf dir, auf dir,
Du graue Stadt am Meer.

Theodor Storm (1817-1888)

____________________



Oskar Loerke, getekend door Emil Stump

Die Stadt verklingt

Woher die feinen Töne schweben
Wie weit verwehter Düfte Schwaden?
Sie sind vom weiten Weg beladen
Mit Mörtelmehl und Spinneweben.

Verstaubtem Öl in Schlüssellöchern
Und stickluftdunkler Korridore,
Mit Säuren, Weines rotem Flore,
Mit Anklang, eisen, hölzern, knöchern.

Und während sie dich schwer erheben,
Kommt schon der Mond mit großem Rade,
Und unter dir klingt als Ballade
Die Stadt, der Abend und das Leben.

Oskar Loerke (1884-1941)

____________________

Gerrit Engelke

Ich will heraus aus dieser Stadt

Ich weiß daß Berge auf mich warten,
Draußen — weit —
Und Wald und Winterfeld und Wiesengarten
Voll Gotteseinsamkeit —

Weiß daß für mich ein Wind durch Wälder dringt,
So lange schon —
Daß Schnee fällt , daß der Mond nachtleise singt
den Ewig-Ton —

Fühle, daß nachts Wolken schwellen,
Bäume
Daß Ebenen, Gebirge wellen
In meine Träume —

Die Winterberge, meine Berge tönen —
Wälder sind verschneit —
Ich will hinaus, mit euch mich zu versöhnen!
Ich will heraus aus dieser Zeit,

Hinweg von Märkten, Zimmern, Treppenstufen,
Straßenbraus —
Die Waldberge, die Waldberge rufen,
Locken mich hinaus!

Bald hab ich diese Straßenwochen,
Bald diesen Stadtbann aufgebrochen
Und ziehe hin, wo Ströme durch die Ewig-Erde pochen,
Ziehe selig in die Welt!

Gerrit Engelke (1890-1918)
____________
Afbeeldingen
1. Theodor Storm, Büste in seinem Geburtsort Husum.
2. Oskar Loerke, gezeichnet von Emil Stump.
3. Gerrit Engelke.